In 2017 kregen 2.329 HR-studenten een negatief bindend studieadvies. Zij moesten hun opleiding verlaten. Wat er met studenten gebeurt ná het bsa is onontgonnen terrein, terwijl ons dat juist iets kan leren over de effectiviteit van het bsa, stellen onderzoekers van de VU.
Het bindend studieadvies is een enorm ding. Niet alleen voor studenten, maar ook voor docenten, het ondersteunend personeel en voor de instelling als geheel. In de Keuzegids bijvoorbeeld bepalen rendementscijfers van het eerste studiejaar voor een deel hoe een universiteit of hogeschool het doet in de ranglijst.
Het bindend studieadvies werd in 1998 opgenomen in de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek. De bedoeling ervan was een eventuele ongeschiktheid voor de opleiding vroeg vast te stellen, zodat de student snel de switch kan maken naar een opleiding die wel bij hem en zijn capaciteiten past.
‘Een effectieve herverdeling van studenten over opleidingen’ noemt onderzoeker Chris van Klaveren dat. Samen met Ilja Cornelisz, Rolf van der Velden en Inge de Wolf publiceerde hij dit najaar een onderzoek naar de effectiviteit van het bsa.
Geschikt/niet geschikt
Van Klaveren: ‘Er worden door onderwijsinstellingen verschillende doelstellingen van het bsa geformuleerd. Zo wordt het bijvoorbeeld ook wel als een motivatie-instrument gezien. Wij hebben in ons onderzoek puur gekeken naar de omschrijving zoals die in de wet is opgenomen: een instrument om studenten zo snel mogelijk naar de passende opleiding te loodsen.’
Volgens die definitie is het bsa een instrument dat zowel de opleiding dient – er blijven studenten over die geschikt zijn – als de student. Die wordt zo gestuurd dat hij zijn studie voortzet aan een opleiding waar hij meer kans van slagen heeft.
Het viel Van Klaveren en zijn collega’s op dat er in het bestaande onderzoek naar het bsa niet gekeken wordt naar de groep die de opleiding heeft moeten verlaten. ‘Maar bij hen lag juist onze interesse. Niet alleen waren we geïnteresseerd in hun verdere studieloopbaan. Ook wilden we deze groep vergelijken met de studenten die een positief bsa hadden gekregen en door mochten naar het tweede jaar.’
1.700 studenten gevolgd
De onderzoekers gebruikten gegevens van de Universiteit van Amsterdam en meer specifiek de populatie studenten economie en bedrijfskunde die in 2009/2010 of 2010/2011 aan hun studie begonnen. Van deze 1.707 studenten hebben de onderzoekers de studieduur en diplomering gemeten tot augustus 2017.
Van Klaveren: ‘We konden bij beide groepen, de n-bsa-studenten en de groep die de grens had behaald, heel precies zien hoeveel studiepunten ze hadden behaald. Maar we hadden ook data als het gemiddelde examencijfer van de middelbare school en andere achtergrondkenmerken.’
Geen verschil rond de bsa-grens
De studenten die hun opleiding met een negatief bsa moesten verlaten – dat waren er 811 – zijn gemeten naar het doel van het bsa-instrument niet geschikt om te slagen in die opleiding. Maar uit het onderzoek bleek dat er nauwelijks verschillen waren tussen studenten die net onder of boven de bsa-grens scoorden. Van Klaveren: ‘Studenten die een negatief bsa kregen, gingen dezelfde opleiding elders volgen en haalden ook hun diploma.’
Dat is opmerkelijk, vindt Van Klaveren. ‘Want als je kennelijk niet geschikt bent voor de ene opleiding, hoe kun je dezelfde studie aan een andere instelling dan ineens wel aan?’
Niet alleen gingen de studenten die net te weinig studiepunten hadden behaald op een andere plek dezelfde of een verwante studie volgen, ze deden er ook ongeveer even lang over als de studenten die de bsa-grens net wel haalden.
Maar 7,5 procent koos een ander studiegebied
Verder inzoomend laat het onderzoek zien dat 43 procent van de studenten met een negatief bsa precies dezelfde studie elders ging doen, terwijl 41,9 procent switchte naar een verwante studie. Maar 7,5 procent stapte over naar een heel ander terrein.
Gemiddeld deden de n-bsa-studenten wel ruim 13 maanden langer over hun studie dan studenten met een positief bsa. Maar dit verschil was niet zichtbaar als studenten die net te weinig punten hadden behaald, vergeleken werden met de groep die de bsa-grens nét wel had behaald. Rondom die bsa-grens deden studenten dus ongeveer even lang over hun studie.
Dat maakt de bsa-grens, die bij de meeste opleidingen rond twee derde van het aantal te behalen studiepunten ligt, volgens Van Klaveren ‘arbitrair’.
De 85 procent die dezelfde of een verwante studie ging doen, was evident niet ‘ongeschikt’ voor zijn studie, want deze studenten slaagden erin te diplomeren. Wel was er een groep (19 procent) die het universitair onderwijs na zijn negatieve bsa verliet.
En nu? Bsa afschaffen?
Wat zijn nu de implicaties van dit onderzoek? Wat kunnen we met deze uitkomsten? Dat is ook voor Van Klaveren een lastige vraag.
‘Ons onderzoek laat zien dat je vraagtekens kunt zetten bij de werking van het bindend studieadvies. Het huidige negatieve bsa stelt niet vast of een student ongeschikt voor een studie. Toch zeggen wij ook niet: schaf het dus maar af. Dat zou weer een systeemverandering betekenen en ik denk dat je daar niet toe moet overgaan als niet helder is wat je wilt bereiken met zo’n bsa en welk probleem het moet oplossen.’
Van Klaveren: ‘Als het bsa is bedoeld om van minder presterende studenten af te komen dan is de vraag: Is dit wel de juiste manier? Studenten worden met het juiste diploma en profiel toegelaten tot een studie. Het is apart dat we ze vervolgens op basis van een arbitraire bsa-grens wegsturen.’
De onderzoekers zagen pas bij 24 studiepunten een duidelijke kink. Studenten die 24 of minder punten hebben behaald, scoren inderdaad minder goed dan de andere groepen. Maar wat hiervan de reden is en of deze bevinding een relatie heeft met het bsa, is ook voor de onderzoekers niet duidelijk.
Mogelijke rechtsongelijkheid
Voorlopig pleiten Van Klaveren en zijn collega-onderzoekers ervoor om verder onderzoek te doen. Er lopen gesprekken met de VU en de Universiteit Maastricht over het gebruik van data. Van Klaveren: ‘Het wordt pas echt interessant als de bevindingen van het eerste onderzoek worden bevestigd. Maar verder onderzoek is ook relevant in verband met rechtsgelijkheid. Studenten in Amsterdam hebben genoeg alternatieven in de omgeving. Voor een nieuwe studie hoeven zij geen extra kosten te maken voor een verhuizing of openbaar vervoer. Mogelijk is dit voor studenten uit kleinere regio’s niet het geval en dan zou je dus te maken hebben met rechtsongelijkheid door een niet-effectief beleidsinstrument.’
Tekst: Esmé van der Molen